Voor ouderbegeleiders & opvoedondersteuners

ERRATUM 13.2 (tussen Scylla & Charibdis, p.142-152)

Hoeveel vaders en moeders mishandelen - Van warrige kinderbeschermingspraktijken naar nuchter beleid

door Alice van der Pas


Het is alsof ze hebben afgesproken dat het afgelopen moet zijn met het hulpverleningsgehannes en de begripsverwarring rond kindermishandeling: het Britse artsenblad The Lancet en emeritus hoogleraar inzake kindermishandeling Baartman.
Vier forse artikelen in The Lancet analyseren de weerstand tegen ‘werk maken van kindermishandeling’ – niet alleen bij artsen – en tegelijkertijd ontleedt Baartman de begripsmatige wanorde rond de term ‘kindermishandeling’. Gelijk op met meer aandacht voor het onderwerp, kreeg de term namelijk meer betekenissen. Baartman haalt de kernbetekenis weer naar voren: dat ouders hun kind niet goed behandelen.


Juist dat aspect van kindermishandeling creëert echter de hulpeloosheid van artsen en hulpverleners die de Lancet-artikelen belichten. En juist dat is waar we zo weinig van weten: hoeveel vaders en moeders hun kind mishandelen. Daarom hier een recensie van zowel die artikelen als van het boek van Baartman en van drie korte commentaren daarop. Tot slot een voorstel om de ontnuchterende cijfers nuchter te interpreteren. De warrige praktijk maakt dan misschien plaats voor proactief beleid.

I - Vier artikelen over moeite met melden van kindermishandeling, met preventie, en met het vinden van een visie

De gedegen artikelen verschenen in opeenvolgende nummers van een wereldwijd bekend weekblad voor artsen. Het blad bestaat al 373 jaar, gaat niet alleen over medische zaken maar bemoeit zich ook met, bijvoorbeeld, het regeringsbeleid in Zuid-Afrika inzake aids. Tegelijk kan elke huisarts een ingezonden brief schrijven.
De 24 auteurs, die voor deze serie werden uitgenodigd, zijn docenten aan academische instituten in Canada, Nieuw-Zeeland, Groot-Brittannië, de USA, Italië en Zweden. Het is dan ook niet zomaar een setje artikelen over kindermishandeling.
In de eerste twee staan onthullende, kale cijfers over respectievelijk het verschil tussen de officiële cijfers en de werkelijkheid. Eén oorzaak van dat verschil is dat men aarzelt om te melden, en het waarom daarvan is waarschijnlijk overal eender: twijfel en angst. Het derde artikel gaat over de povere resultaten van bijna alle preventieprogramma’s. En het vierde tilt de reeks naar een ander niveau: van achter de feiten aanlopen naar het recht van kinderen op zorg, inspraak en veiligheid, en op de daarbij behorende steun voor hun ouders. Ook de nood van ouders komt dus aan bod.

Gilbert, R., Spatz-Widom, K., Browne, K., Fergusson, D., Webb, E. & Staffan, J. (2009). Burden and consequences of child maltreatment in high-income countries. The Lancet, 373, January 3, 68-81.

Het eerste deel van deze spoedcursus geeft kritisch geselecteerde cijfers. Uit zelfrapportage van ouders en/of kinderen blijkt dat in welvarende landen minstens een op de tien kinderen ooit op een of andere manier wordt ‘mishandeld’ en doorgaans (80%) door de ouders.1 
Mishandeling is er even wijdverbreid als hiv/aids, roken of obesitas, en de gevolgen op korte en lange termijn zijn niet minder desastreus. Toch wordt minder dan 1% van die een op de tien mishandelde kinderen ooit als zodanig geregistreerd.
Bij deze cijfers moeten we bedenken dat de ‘minstens een op de tien kinderen’ vaak meer soorten mishandeling ervaren – al is dat in de dossiers van de geregistreerde gevallen niet terug te vinden. Bovendien is het mishandeld worden vaak geen incident maar iets chronisch, en misschien worden thuis nog andere kinderen dan het gemelde kind mishandeld.
In een lange paragraaf over ‘determinanten’ (71-73) staat dat een kwart van de mishandelde kinderen een of andere handicap heeft. Bovendien groeien ze vaak op in milieus met armoede, slechte scholen, alcoholisme en dergelijke en worden later delinquent en/of vertonen symptomen van posttraumatische stress.

‘Determinanten’  is een verwarrende term in dit verband. Hij suggereert namelijk dat er oorzakelijke verbanden zouden zijn tussen mishandeling thuis, bepaalde, riskante omstandigheden, en gevolgen voor later. De auteurs melden echter zelf al dat onderzoek naar oorzaken vastloopt in onontwarbaar met elkaar verstrikte omstandigheden. Bovendien wordt minder dan 10% gemeld, en is het de vraag of de genoemde omstandigheden samengaan met alle kindermishandeling, of uitsluitend met het geringe percentage bewezen en dus geregistreerde gevallen. Met andere woorden: wonen ook die andere 90% van de mishandelde kinderen in slechte buurten en waren ook zij gehandicapt? Of wordt er in goede buurten wel degelijk ook mishandeld – óók door hulpverleners en artsen? En: wat zijn daar de riskante omstandigheden? Sociaal isolement van ouders? Ook moeite met gehandicapte kinderen?
Hoe dan ook mogen we aannemen dat riskante omgevingsfactoren minder bepalend zijn voor de kans op mishandeling, dan voor de kans dat deze wordt opgemerkt en gemeld.
Het volgende artikel gaat over de dynamiek achter zien en niet-zien, melden en niet-melden.


Gilbert, R., Kemp, A., Thoburn, J., Sidebotham, S., Radford, L., Glaser, D. & MacMillan, H.L. (2009). Recognizing and responding to child maltreatment. The Lancet, 373, January 10, 167-180.

Ongeveer de helft van de minder dan 1% van die een op de tien geregistreerde gevallen van mishandeling komt aan het licht via professionals (scholen, politie en artsen); de andere helft wordt gemeld door particulieren. Zo iemand moet de mishandeling onderkennen en melden, een ander iemand moet daarop reageren, en pas bij bewijs volgt registratie. De moeilijkste stap is echter de tweede: van onderkennen naar melden. Zo hebben artsen bij een op de tien kinderen met verwondingen een zwak tot sterk vermoeden dat kindermishandeling in het spel is, en toch melden zij slechts een op de zeshonderd! Doorslaggevend voor melding zijn een donkere huidskleur, eerdere meldingen, de bekende riskante omstandigheden en/of overleg met een collega. Een training in het omgaan met kindermishandeling maakt niet uit.3  Die weegt eenvoudigweg niet op tegen de vele overwegingen om niet te melden: geen vertrouwen in de kinderbescherming, twijfel of er wel iets gebeurt, angst voor een klacht of voor verlies van het vertrouwen van de cliënt, en denken dat je beter zelf kunt behandelen. Men verwacht, met andere woorden, eerder schade door te melden dan winst. En inderdaad is er weinig onderzoek dat wijst op ‘winst’ door melding. Intussen moet degene die meldt wel bij elke stap alle risico’s overwegen, lukt het bewijzen van mishandeling niet altijd, en garandeert ook bewijs niet dat er hulp komt of dat de mishandeling tijdig stopt. En staan je collega’s dan nog achter je?
Denk ook niet dat spoedposten van ziekenhuizen vol zitten met gevallen van kindermishandeling. Minder dan 1% van de gewonde kinderen aldaar is mishandeld. Veel vaker blijkt dat het geval te zijn bij gewone ziekenhuisopnames van jonge kinderen. En niet een protocol of checklist helpen dan om die op te sporen, maar de klinische blik van de arts.
En helpt een meldingsplicht? Hij neemt wettelijke en ethische obstakels voor de professional weg, maar in landen met meldingsplicht is de hulpverlening overbelast, wordt er meer onderzocht dan behandeld, en worden ouders uit kwetsbare bevolkingsgroepen onevenredig vaak gemeld. Bovendien verleidt meldingsplicht tot het doorschuiven van verantwoordelijkheid – en dus zelf niets doen.
Dit laatste slaat op het hoge percentage meldingen door scholen: bijna een vijfde van het totaal. Maar is dat percentage werkelijk hoog? Scholen zien alle kinderen bijna dagelijks, en juist van scholen is dus een hoog percentage te verwachten – nòg hoger, maar scholen blijken het vaakst juist niet te melden. Een derde van hun meldingen gebeurt bovendien ten onrechte. Kennelijk weten scholen te weinig, en ontbreken consulenten op fietsafstand.   
Dit laatste geldt ook bij instellingen voor Jeugd-GGZ: men heeft geen weet van mogelijke verbanden tussen bepaalde aanmeldingsklachten en mishandeling (vroeger of nu). Of men wil er niet van weten. En in de GGZ voor volwassenen komt het bij de gemiddelde professional niet in het hoofd op dat er daar thuis ook sprake kan zijn van opvoedgeweld.

Dat professionals kindermishandeling niet ‘zien’, wijst op normale psychische mechanismen die ons doof en blind maken wanneer we een realiteit niet aankunnen. Rustin (2005) analyseerde die mechanismen naar aanleiding van een gezinsdrama in Engeland: angst slaat toe bij confrontatie met gruwelijk gedrag van ouders – of met armoede en discriminatie (Waterhouse & McGhee , 2009). Alleen supervisie helpt dan om de zintuigen open te houden en professioneel te handelen. Maar hoe het voelt om dan een relatie aan te gaan met ‘die ouders’, is (alweer) nauwelijks onderzocht. 

MacMillan, H., Wathe, C.N., Barlow, J., Fergusson, D.M., Leventhal, J.M. & Taussig, H.N. (2009). Interventions to prevent child maltreatment and associated impairment. The Lancet, 373, January 17, 250-266.

Even onthutsend als de gegevens over voorkomen van kindermishandeling en het onvermogen van professionals om mishandeling te ‘zien’ en actie te ondernemen, zijn de gegevens over preventie en hulpverlening, en de effectiviteit daarvan. Neem het geroemde Triple P: nog altijd niet rigoureus onderzocht.
Zegge en schrijve twee preventieprogramma´s hebben bewezen effectief te zijn ter voorkoming van mishandeling: Nurse-Family Partnership (NFP) en Early Start. Een verpleegkundige bezoekt daarbij een risicomoeder gedurende de zwangerschap en de eerste twee jaar van het eerste kind. Dat zijn zo´n 35 bezoeken van ruim een uur plus bijkomende activiteiten. MacMillan et al. melden dat in Nederland de effecten van het naar NFP gemodelleerde project Oké4  in onderzoek zijn.
Van veel andere programma´s weten we het eenvoudigweg niet, en voor velerlei kindermishandeling bestaat geen enkel programma. Voorkomen dat kinderen getuige zijn van partnergeweld is nog terra incognita, en er zijn letterlijk geen programma’s ter voorkoming van verwaarlozing: een bijna per definitie chronisch fenomeen. Men is het erover eens dat het helpt om moeders sensitiever te maken. In dat verband wordt VHT genoemd, evenals het (kleinschalig, psychotherapeutisch) werk van Alicia Lieberman, eerder medewerkster van Fraiberg. De resultaten van de veelvuldig genomen maatregelen uithuisplaatsing en netwerkplaatsing zijn echter niet duidelijk; wel dat terug naar huis plaatsen vaak riskant is.

Ontnuchterende pagina’s over hoe weinig we weten!
Lichamelijke mishandeling mag dan direct aantoonbaar zijn, en verwaarlozing op de lange duur, maar we weten weinig over de processen bij ouders die leiden tot schadelijk gedrag. Er bestaat geen ‘psychologie van mishandeling’ – en wat we wel weten laat zich moeilijk vertalen in programma’s voor preventie en hulp.
Hoe kan deze deprimerende vicieuze cirkel van onderrapportage, belemmeringen om te rapporteren, en onwetendheid worden doorbroken?
De resultaten van verder onderzoek afwachten is geen optie, want intussen worden alweer te veel kinderen het slachtoffer van onmacht en onwetendheid. Met geleidelijke evolutie van kennis komen we er niet. Er is een visie nodig die ons denken en doen revolutionair verandert, en dat is waar het laatste artikel op mikt: het gehele onderwerp op een hoger plan brengen.


Reading, R., Bissell, S., Goldhagen, J., Harwin, J., Moynihan, S., Parton, N., Pais, M.S., Thoburn, J. & Webb, E. (2009). Promotion of children’s rights and prevention of child maltreatment. The Lancet, 373, January 24,: 332-343. 

Het kan in enkele regels worden samengevat: genoemde vicieuze cirkels doorbreken kan alleen door het wettelijk recht van elk kind op zorg, inspraak en bescherming tegen schade (harm)5 , zoals dat door de Verenigde Naties in 1989 is vastgesteld, serieus te nemen. Het betreft immers een wetsinstrument waarmee in elk land op alle relevante niveaus passende maatregelen kunnen worden afgedwongen. Denk aan de niveaus van het individuele kind, van instellingen, instituties en ziekenhuizen, en van landelijke beleidsmaatregelen. Onder dit laatste valt ook ‘de plicht van de staat om de ouders en familie van een kind te steunen’ (p.334). Steun dus voor individuele ouders en voor ouders die zich als groep verzetten tegen het gedogen van zuipketen of tegen het groeiende wantrouwen jegens ouders bij consultatiebureaus.
Bestrijding van kindermishandeling heeft direct een andere status zodra het onderdeel is van een statuut van de VN voor sociale rechtvaardigheid jegens alle kinderen van alle ouders. Eerdergenoemde pogingen van gezondheidszorg en kinderbescherming, justitie, zorg en preventie, om kindermishandeling uit te roeien krijgen dan een nieuwe, en vooral krachtige impuls.

Wie de rechten van het kind serieus mag nemen, laat een dossier zo nodig tien jaar ‘op de plank liggen’, zoals dat in wijkverplegersjargon heet, in plaats van het volgens protocol af te sluiten en op te bergen. Duur? Ja, maar beduidend minder dan de gevolgen van kindermishandeling. Realiseerbaar? Lastig, zeker, want niet alleen schadelijk doen of laten van ouders valt onder dit statuut; ook weifelend regeringsbeleid inzake jeugdzorg, en de ondeskundigheid uit zuinigheid van menige instelling. Niemand kan zich nog verschuilen achter ‘al die risicofactoren in dat gezin’. Ze zijn geen excuus voor falende hulp, want ook voor riskante omstandigheden zijn de gemeenschap en de instellingen verantwoordelijk.
Bijna niet te geloven, maar het staat er en het is adembenemend om te proberen je voor te stellen wat het betekent: het kind heeft er recht op om veilig tussen de scylla’s en charybdissen van het leven door geloodst te worden; lukt het de ouders niet, dan hebben zij op hun beurt recht op professionele loodsen. En de instelling die wanhopige ouders niet terstond een huisbezoek toezegt van een allround hulpverlener, wacht een proces.
Maar dan nog… waar zijn de allround helpers en wat precies gaan ze doen?


II - Naar een heldere definitie van ‘kindermishandeling’

Baartman, H. (2009). Het begrip kindermishandeling: pleidooi voor een herbezinning en voor bezonnen beleid. Augeo Foundation en Tijdschrift Kindermishandeling.

Terwijl de auteurs van het laatste Lancet-artikel concludeerden dat “de manier waarop kindermishandeling wordt gedefinieerd van centrale betekenis is voor hoe kindermishandeling wordt herkend, gehanteerd en voorkomen” (333), stelde Baartman zichzelf precies dat ten doel: een heldere definitie.
Uit zorg om praktijk- en beleidsdiscussies die verzanden in een “terminologische warboel” (5), neemt hij de lezer mee in een gedetailleerde analyse van de ganse verwarring. Al is de tekst niet veel langer dan twee Lancet-artikelen, het betoog is zo fijnmazig dat het er wel vijf lijken. Laat ieder die zich jeugdbeschermer noemt echter de tanden op elkaar zetten en Baartman van kaft tot kaft vergezellen op zijn belangwekkende puzzeltocht.
Dan pas kan men ook de kritische reacties van drie vakspecialisten op hun waarde schatten.


Met de 'terminologische warboel' doelt Baartman op het vrij recente oprekken van het begrip ‘kindermishandeling’ in horizontale en verticale richting. In horizontale zin doordat er steeds meer handelingen onder vallen, en meer soorten daders; in verticale zin doordat gedrag, dat vijftig jaar geleden door de vingers werd gezien, nu mishandeling heet. De visie op kinderrechten van het IVRK maakt het er niet makkelijker op: afwezigheid van kindermishandeling volstaat niet meer; alleen de positieve garantie van veiligheid. Steeds meer zaken dan voorheen vallen zo onder de noemer ‘kindermishandeling’.
Bij dit alles is een cruciaal punt uit het zicht geraakt, te weten het onderscheid tussen mishandeling door ouders en door derden. Aan de hand van een historische analyse van teksten uit de forensische geneeskunde, psychiatrie, kinderbescherming en pedagogiek die dat onderscheid niet maken, laat Baartman zien hoe wezenlijk de verschillen zijn en hoezeer inzicht daarin een voorwaarde is om kindermishandeling te kunnen begrijpen.
1    De dynamiek van de ouder-kindrelatie verschilt van elke andere relatie van het kind, omdat ten eerste tussen ouder en kind andere processen spelen, en ten tweede de processen die leiden tot mishandeling door ouders van een andere orde zijn.
2    Door de bijzondere betekenis van deze relatie voor het kind, zijn de gevolgen van mishandeling door ouders ingrijpender.
3    Dit alles leidt tot verhoogde spanning bij de hulpverlener die bekommernis om de ouder-kindrelatie en bekommernis om de veiligheid van het kind tegen elkaar moet afwegen. Kindermishandeling door ouders vereist dan ook specifieke hulpverlening.

Alleen een definitie die op dit punt duidelijk is, kan voorkomen dat ‘kindermishandeling’ verstrengeld raakt met huiselijk geweld, relationeel geweld en geweld in afhankelijkheidsrelaties. Baartman komt tot de volgende formulering: 'Kindermishandeling is het doen en laten van ouders of anderen in een soortgelijke positie ten opzichte van een kind dat een ernstige aantasting vormt van, of een bedreiging voor, diens veiligheid of welzijn.' (11).
Vervolgens ontwerpt hij een taxonomie, een ordening, van al wat onder deze definitie valt en noemt als hoofdcategorieën: 1. geweld, 2. verwaarlozing, 3. seksueel misbruik, 4. exploitatie, 5. schending van het recht op, of het vermogen tot, zelfbeschikking, en 6. Munchausen by proxy.
Elke categorie heeft zijn subcategorieën. Kinderen getuige laten zijn van partnergeweld, of roken in hun nabijheid, vallen beide onder verwaarlozing. Bij punt 5 kunnen we denken aan besnijdenis en indoctrinatie. Punt 6 begint als verwaarlozing of geweld, en kan pas bij medeplichtigheid van één of meer artsen worden bestempeld als 'Munchausen by proxy'. Het lijkt daarom geen hoofdcategorie, maar een subcategorie van verwaarlozing of geweld.
Deze ordening maakt deel uit van een wijder vertakte ordening van 'mishandeling in relaties' (109). De eerste subcategorieën daarvan zijn 'functionele relaties' en 'zorgrelaties'. Binnen de laatste groep vallen  'extrafamiliale' en 'intrafamiliale' relaties, en deze laatste categorie behelst partner-, ouder- en kindermishandeling.
Gaat het u duizelen? Het is inderdaad duizelingwekkend hoe Baartman de wereld van mishandeling ontwart en vervolgens categoriseert op geleide van zijn aanname dat mishandeling door ouders een specifieke categorie is, specifieke dilemma’s meebrengt voor hulpverleners, en specifiek beleid vraagt. Met zijn zowel inperkende als toespitsende definitie wil hij beleidsmakers het verschil laten zien tussen 'geweld in relaties' en 'mishandeling door ouders', en hen uitdagen tot samenhangende voorzieningen, want: 'Het kan toch niet zo zijn dat in het geval van kindermishandeling de ene minister "de kinderen doet" en de andere de volwassenen, de ouders dus' (30). En: hulpverlening mag niet verworden tot 'een verzameling panacees zoals bevorderen van deskundigheid, versterken van de opvang, invoering van protocollen en verbeteren van de samenwerking' (32).

Wrang maar terecht: aan goede voornemens ontbreekt het nergens, maar deskundigheidsbevordering en verbeterplannen blijven panacees zolang het ontbreekt aan een helder focus. Bezonnen beleid – dat is Baartmans eerste doel; niet het antwoord op de vraag hoe het er precies moet uitzien.

III - Eerste reacties van deskundigen inzake jeugdhulpverlening, kinderrecht
en management


Experts inzake jeugdhulpverlening, kinderrecht en management geven achter in het boek drie inderhaast geschreven reacties op Baartmans pleidooi voor herbezinning en bezonnen beleid.

Adri van Montfoort – De maatschappelijke reactie op kindermishandeling

Van Montfoort, lector Jeugdzorg te Leiden, ziet het nut niet van nog een definitie. Niemand wordt er meer handelingsbekwaam van, en de huidige OTS-bepalingen voldoen als het op ingrijpen aankomt. Het probleem is dat de overheid geen regie voert, maar zich door de ene beweging na de andere laat regisseren. En waar Baartman bepleit om de loketten voor huiselijk geweld en kindermishandeling samen te voegen – met garanties voor de bijzondere expertise die kindermishandeling vereist – pleit Van Montfoort voor meer ‘loketten’ voor meer groepen in de samenleving. Achter elk loket zit dan een professional met een korte lijn naar een centrale organisatie voor onderzoek, gesprekken met het kind, de ouders en melder, met toegang tot lichte of zware hulp, en tot de kinderrechter.

Mariëlle Bruning – Kindermishandeling vanuit een kinderrechtenperspectief

Bruning, hoogleraar Jeugdrecht aan de Universiteit Leiden, vindt het raamwerk van Baartmans ordening te algemeen en abstract. In zijn definitie mist zij de elementen opzet en schuld. Wanneer die achterwege blijven, is er het risico dat goedbedoelende ouders al te snel worden gediskwalificeerd, en dit vooral bij de lichtere vormen van verwaarlozing. Ook wil zij gepreciseerd zien wie als ‘dader’ kan gelden en wanneer iets geldt als ‘ernstig’.

Anke van Dijke – Kindermishandeling vanuit het perspectief van het werkveld

Evenals Van Montfoort signaleert Van Dijke, directeur van een hulpverleningsinstelling op het gebied van huiselijk geweld, het trendmatige in de belangstelling voor kindermishandeling. Het huidige accent op veiligheid thuis gaat zelfs ten koste van aandacht voor het aangebrachte letsel. Er is veel aandacht voor ouders en te weinig voor het kind. Hulp voor het kind moet echter standaard zijn, ook als het thuis weer veilig is, en soms nog jaren nadien.

Terecht vraagt Van Dijke aandacht voor de schade bij het kind. De gevolgen van kindermishandeling stoppen niet zodra het geweld stopt, en 'signs of safety' (Turnell & Edwards, 2008) zeggen weinig over de innerlijke schade. Die vraagt langdurige zorg – voor kind en ouder. En dan is er nog de relatieschade: tussen slachtoffer en siblings, in de ouder-kindrelatie, en tussen ouders. Systemisch denkende ‘schade-experts’ zijn nodig om de langetermijngevolgen te voorkomen die ook het eerste Lancet-artikel signaleert.

Van Montfoort zou graag meer loketten zien met de echte hulp binnen handbereik.
Inderdaad ontbreekt bijna overal de korte lijn naar een centrale organisatie. Maar we missen toch vooral de mensen bij de voordeur en telefoon met een neus voor geweld en verwaarlozing, en die het motto van Peter Adriaenssens in praktijk brengen: 'de kortste keten ben je zelf' (Wolzak, 2005). Die mensen verwijzen niet door, maar houden vast: om veiligheid te bieden, om te voorkomen dat de (aan)melder ontmoedigd wegblijft, en om zeker te stellen dat een verwijzing ‘werkt’. Die mensen zijn wegbezuinigd, en we moeten ze weer terug ‘het werk’ in lokken, en nieuwelingen opkweken – jaar na jaar – en experts van ze maken. Waren de bestaande ‘loketten’ – consultatiebureau, huisarts, school, politie – door zo iemand bemenst, dan zouden meer loketten niet nodig zijn.

 
Bruning wil de intentie tot beschadigen in de definitie opnemen: om te voorkomen dat goed bedoelende ouders ten onrechte worden gediskwalificeerd.
Het suggereert dat er categorieën van ouders bestaan: mishandelende, verwaarlozende, en ‘gewone’ ouders die misschien wel eens ooit mishandelen of verwaarlozen maar nooit met de opzet om te beschadigen. Maar helaas: goede bedoelingen en kindermishandeling sluiten elkaar niet uit. Sterker: elke ouder die onder te grote druk staat (van wat dan ook), kan mishandelen om pijn te doen. Dat varieert van net te hard haren kammen tot een stomp in het gezicht om ‘die brutale grijns niet meer te zien’. Foute dingen doen en het juiste nalaten zijn nu eenmaal inherent aan ‘gewoon’ ouderschap – maar zelden brengen ouders hun kind doelbewust schade toe.
Focussen op intenties van ouders zou de voorgestelde definitie dan ook vertroebelen.


Brief d.d. 7 mei 1897 van mijn grootvader aan de overste van de kostschool waar zijn oudste dochter verbleef: Anna, 15 jaar oud en begiftigd met een formidabel temperament

Weleerwaarde Overste,

Zooals U uit bijgaand schrijven, dat U wel zoo goed zult zijn aan onze Anna te doen ter hand stellen, zal blijken, zette ik haar eens terdege op hare plaats, geef ik haar een berisping, waarnaar ik vertrouw zij wel zal luisteren.
Van de stijfkoppigheid van Anna kreeg ik hier gedurende de vacanciedagen ook een paar staaltjes te zien, zoo zelfs dat ik genoodzaakt was haar oorvegen uit te deelen. Gehoorzamen moest ze toch. Aan Uwe Eerwaarde zou ik ook het dringende verzoek willen doen, haar dat pruilen met alle u ten dienste staande middelen af te leeren, haar te gewennen onmiddellijk gehoorzaam te zijn. Toen ik verleden week met onze nicht Mère Geneviève en Anna in den parloir was, hinderde mij de koppigheid van Anna geweldig, en had ik niet kunnen denken dat zij zich zoo onbetamelijk kon gedragen.

Omtrent eene zaak ben ik toch zoo vrij Uwe toegenegenheid tegenover haar te vragen, namenlijk ik geloof het niet goed haar te doen eten wanneer zij geen eetlust heeft. Daar schijnt Anna van te lijden, menigmaal klaagde zij mij daarover.
Eerwaarde Overste en Mère Geneviève, ik maak van dit schrijven mede gebruik om U meedeeling te doen van de geboorte van ons dochtertje Rika op 30 april, bijna een gewone bezigheden heeft hervat.
Aanvaard de beleefde groeten van mijne ega en van Uwen dienstwillige ……



IV – Tot slot: een poging tot nuchter denken over kindermishandeling

Ontnuchterende cijfers

De Lancet-artikelen steunen Baartman in zijn mening dat een nieuwe visie hoognodig is.
Ik vat de kern ervan nog even samen:
1    In welvarende landen zoals het onze wordt 1 op de 10 kinderen ooit mishandeld, vaak voor langere tijd en meestal door ouders, maar minder dan 1% van die situaties wordt als mishandeling geregistreerd.
2    Artsen, leerkrachten en andere professionals zijn bang om mishandeling te ‘zien’ en nog banger om te melden – of men meldt impulsief een loos vermoeden.
3     Van slechts twee preventieprogramma’s is de effectiviteit bewezen. Het fenomeen verwaarlozing is een grijs gebied op de kaart van onze kennis: omdat verwaarlozing minder spectaculair is dan geweld en misbruik, moeilijker te definiëren, en dus moeilijker te onderzoeken.
4    Alleen door het IRVK serieus te nemen, concludeert The Lancet, en zowel kind als ouders hulp en bescherming te garanderen, doorbreken we de vicieuze cirkel van onwetendheid, onmacht en onrecht.

De cijfers over kinderen suggereren nog iets, en wel dat grofweg 1 op de 20 ouders ooit op een of andere manier mishandelt, en ook in de kring van uw en mijn fatsoenlijke familie, vrienden, collega’s en buren. Misschien moeten we zelfs concluderen dat mishandeling van kinderen door ouders in zekere zin gewoon is: een ‘fact of life’, of een uitvloeisel van de ‘condition humaine’ dat elke ouder het grootbrengen van de eigen kinderen van voor af aan moet uitvinden, en dat elk kind van voor af aan moet leren om een fatsoenlijk mens te worden.

Het aparte van de ouder-kindrelatie

Dit voert terug naar Baartmans nadruk op de ouder-kindrelatie als datgene wat mishandeling door ouders tot een aparte categorie maakt in vergelijking met mishandeling door derden. Hij noemt drie aspecten van ‘anders’ zijn: de andersoortige processen tussen ouder en kind, de cruciale betekenis van die relatie voor het kind, en de moeite van hulpverleners met mishandeling in juist die relatie. Hij wijst op het perspectief van de ouder-kindrelatie als proces, op het perspectief van het kind, en op het perspectief van de hulpverlener.
Maar ook het perspectief van de ouders hoort thuis in dit rijtje. De ouder-kindrelatie is immers niet alleen voor het kind van cruciale betekenis. Terwijl het kind, als het goed is, leven en welzijn aan deze relatie dankt, zijn haar ouders van het welslagen van dezelfde relatie afhankelijk voor hun morele welzijn. Niet alleen kind, familie, buurt en maatschappij, maar vooral ouders zelf vinden namelijk dat ouders het goed moeten doen – niet slechts ‘goed genoeg’  (Winnicott, 1965), en zeker beter dan mijn zorgzame grootvader (zie kader). Elke ouder weet zich aan het kind verplicht om bovengemiddeld goed op te voeden, en voelt een pijnlijk falen wanneer dat niet lukt. Ieder falen van het kind is een falen van de ouder.
Bij elke relatie neemt bij spanning de kans toe op ontlading daarvan via klein of groot geweld, of op een zich onttrekken aan de relatie via kleine of grote verwaarlozing van de ander. Dat het in de 52x7x24-uursrelatie van ouder en kind vaak spannend is, mag geen verbazing wekken – ook niet wanneer ouders aardig en evenwichtig zijn, met aardige kinderen en gunstige omstandigheden. Deze relatie heeft zoveel ingebouwde onzekerheden, dat het een wonder mag heten dat ouders niet vaker ontsporen in hun doen of laten.
Toch is het nog altijd zo dat 19 op de 20 ouders niet mishandelen (voor zover we weten) en dat die ene op de 20 waarschijnlijk niet dagelijks ‘mis-handelt’. We denken dan dat die ene ouder te jong is, niet slim, of zelf niet goed grootgebracht, met een puzzelkind, conflicten thuis, armoede enzovoort. Toch blijken ook de kinderen van die ouder goed groot te kunnen worden mits er solidaire support is vanuit de gemeenschap en een sociaal netwerk (Werner & Smith, 2001). Een kind grootbrengen is altijd een riskante onderneming, en geen enkele ouder kan het alleen af. Allerlei vormen van samenwerking zijn vereist (Hrdy, 2009). Alleen dat kan kind en ouders èn hun relatie ‘bufferen’ tegen riskante omstandigheden (Van der Pas, 2009). Het is de enige manier om ‘mis-handeling’ te voorkomen.

Conclusie – een nuchtere kijk op de cijfers

Hoeveel ouders kinderen mishandelen – we weten het niet, en ook niet wanneer of waarom. Wel weten we voldoende om het bijna ‘gewone’ van mishandeling te accepteren als behorend tot de ‘condition humaine’ en tot het kwetsbare karakter van de ouder-kindrelatie. Ik benadruk dit niet om minder zwaar aan mishandeling te tillen, maar om zwaarder te tillen aan het IRVK en aan het bijbehorende recht van kinderen op hulp voor hun ouders.
De weg van de huidige warrige praktijk, via bezonnen beleid, naar beleid dat het doen en laten van ouders proactief faciliteert, begint bij een nuchtere bezinning op de cijfers.  


Noten 

1. Uitgaande van 3.500.000 Nederlandse 0-18-jarigen, zouden er van hen 350.000 ooit in hun jeugd worden mishandeld.
2. Terzijde: in feite neemt in ons land het aantal meldingen toe sinds 1972: het eerste jaar van de BVA’s. In 2008 waren het er bijna 53.000: méér dan 10% van alle 0-18-jarigen in dat jaar. Dat is echter inclusief herhaalde meldingen over hetzelfde kind en inclusief loze meldingen.
3. In Nederland komt 'niet alleen in de basisopleiding [voor artsen] maar ook in de specialistenopleiding het onderwerp kindermishandeling nauwelijks aan bod': één ochtend in een opleiding van 5 jaar (Van Arum & Verdouw, 2010, p. 19).
4. Zie: M. Bouwmeester-Landweer (2007). Project Oké: preventieve bemoeizorg met jonge ouders in niet-OKé omstandigheden. Een bijna-bewezen-evidente interventie. Ouderschap & Ouderbegeleiding 10,3: 198-200.
5. Dit verwijst naar het IVRK: Internaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind.

Literatuur

Arum, van S. & Verdouw, R. (2010). Ziende blind en horende doof. Tijdschrift Kindermishandeling 3, 1, 18-20.
Bouwmeester-Landweer, M. (2007). Project Oké: preventieve bemoeizorg met jonge ouders in niet-OKé omstandigheden. Een bijna-bewezen-evidente interventie. Ouderschap & Ouderbegeleiding, 10, 3, 198-200.
Hrdy, S.B. (2009). Mothers and others. The evolutionary origins of mutual understanding. Cambridge Mass. / London, Engeland: Belknap.
Pas, A. van der (2009). De interventiefase: keuzes en kansen. Handboek Methodische Ouderbegeleiding 6. Amsterdam: SWP
Rustin, M. (2005). Conceptual analysis of critical moments in Victoria Climbié’s life. Child & Family Social Work, 10, 1, 11-19. (Uitvoerig besproken in Ouderschap & Ouderbegeleiding, 9, 2, 104-111.)
Turnell, A. & Edwards, S. (2008). Veilig opgroeien; de oplossingsgerichte aanpak Signs of Safety in jeugdzorg en kinderbescherming. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
Waterhouse, L. & McGhee, J. (2009). Anxiety and child protection – implications for practitioner-parent relations. Child & Family Social Work, 14, 481-490.
Werner, E.E. & Smith, R.S. (2001). Journeys from childhood to midlife: risk, resilience and recovery. Ithaca and London: Cornell University Press. (recensie in Ouderschap & Ouderbegeleiding, 12, 2, 123-138.)
Winnicott, D.W. (1965). The family and individual development. London: Tavistock Publications.
Wolzak, A. (2005). De kortste keten ben je zelf; Adrie Wolzak in gesprek met de Vlaamse psychiater Peter Adriaenssens. Tijdschrift over Kindermishandeling, 19, 1-5.